
Jurisprudentie
BH1122
Datum uitspraak2009-01-28
Datum gepubliceerd2009-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802144/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802144/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 februari 2008, kenmerk 2008/5280, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Weert (hierna: de raad) bij besluit van 27 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Stramproy".
Uitspraak
200802144/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellant sub 3],
allen wonend te Stramproy, gemeente Weert,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2008, kenmerk 2008/5280, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Weert (hierna: de raad) bij besluit van 27 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Stramproy".
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2008, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2008, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 3] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2008, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 3] zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. M.J Jans, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Toetsingskader
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. [appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid tot de bouw van een woning op zijn perceel, kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nr. […] (hierna: [perceel 1]). Het achterwege laten van een bouwmogelijkheid op [perceel 1] wegens de ter plaatse aanwezige stankcirkels is op onjuiste gronden geschied, aldus [appellant sub 1]. Hiertoe wordt aangevoerd dat de berekening van de geurhinder ter plaatse van het perceel na herberekening onjuist blijkt te zijn. Als gevolg hiervan blijkt dat wel wordt voldaan aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Verder wijst [appellant sub 1] erop dat hun woning binnen de bebouwde kom ligt. [appellant sub 1] betoogt voorts dat in het verleden wel woningbouw is toegestaan binnen de aanwezige stankcirkels en dat geen persoonlijke kennisgeving heeft plaatsgevonden van het feit dat deze stankcirkels, afkomstig van de bedrijven gelegen aan de [locatie 1] en de [locatie 2], over [perceel 1] liggen. Als laatste wordt aangevoerd dat uit jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 26 juli 2006 in zaak nr. 200509410/1) blijkt dat onder omstandigheden de bouw van een woning binnen een stankcirkel kan worden toegestaan.
2.3. Het college heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat, gelet op de ter plaatse aanwezige geurbelasting, woningbouw op [perceel 1] niet wenselijk is. Er is ter plaatse sprake van een geurbelasting van 8 tot 14 odour units per kubieke meter lucht waarmee niet voldaan wordt aan de norm van de Wgv van 3 odour units per kubieke meter lucht. Voorts is volgens het college het feit dat [perceel 1] binnen de bebouwde kom ligt, niet doorslaggevend voor de vraag of daar gebouwd mag worden, maar moet per geval worden bezien of dit in het kader van een goede ruimtelijke ordening gewenst is. In de uitspraak van de Afdeling waarnaar [appellant sub 1] verwijst, ziet het college geen aanleiding om tot een ander besluit te komen. Verder is de stelling dat in het verleden wel woningbouw is toegestaan binnen stankcirkels, wat daarvan ook zij, geen argument om thans woningbouw daarbinnen toe te staan.
2.4. De Afdeling stelt vast dat [perceel 1] in het plan de bestemming "Woondoeleinden (W)" heeft waarbij niet is voorzien in een bouwvlak voor hoofdgebouwen, maar uitsluitend in een bouwvlak voor bijgebouwen.
Niet in geschil is dat de door [appellant sub 1] gewenste woning een geurgevoelig object is in de zin van artikel 1 van de Wgv. Omdat [perceel 1] binnen de bebouwde kom van Stramproy ligt en tevens is gelegen in een concentratiegebied als bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, geldt ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wgv ter plaatse van [perceel 1] een maximale geurbelasting van 3,0 odour units per kubieke meter lucht.
2.5. Ten aanzien van de stankcirkels die over [perceel 1] liggen, heeft het college van burgemeester en wethouders in zijn schriftelijke uiteenzetting van 17 juni 2008 aangegeven dat de eerdere aanname op grond van een indicatieve kaart van een geurbelasting van 8 tot 14 odour units per kubieke meter lucht ter plaatse van het perceel niet juist is. In het plan is bij de berekening van de geurbelasting ten onrechte niet uitgegaan van de werkelijke emissiepunten omdat de aanwezige veehouderijen geen uitbreidingsmogelijkheden meer hebben. Op basis van dit nieuwe uitgangspunt blijkt uit nader onderzoek door de gemeenteraad van 26 maart 2008 dat de geurbelasting minder dan 3 odour units per kubieke meter lucht bedraagt en derhalve een eventuele woning op [perceel 1] geen belemmering vormt voor de drie veehouderijen in de nabije omgeving. Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders in de schriftelijke uiteenzetting aangegeven dat uit stedenbouwkundig oogpunt geen principiële bezwaren bestaan tegen de bouw van een woning op [perceel 1].
Hieruit volgt dat de raad bij de vaststelling van het plan ten aanzien van [perceel 1] is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten met betrekking tot de geurbelasting ter plaatse en dat het college ten onrechte de veronderstelde overschrijding van de norm van 3 odour units per kubieke meter lucht aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
2.6. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening 1985 rust op het college van burgemeester en wethouders de verplichting om in het kader van de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan het benodigde onderzoek te verrichten. Gezien het vorenstaande is de conclusie dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel is vastgesteld in strijd met het bepaalde in dit artikellid. Door het plandeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikellid in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel dat betrekking heeft op het deel van [perceel 1] gelegen tussen de percelen aan de [locaties 3 en 4].
Het beroep behoeft gelet op het vorenstaande voor het overige geen bespreking.
De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3]
2.7. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat op het perceel, kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nr. […] (hierna: [perceel 2]), in het plan ten onrechte geen bouwvlak voor een hoofdgebouw is toegekend. Hiertoe voeren zij aan dat [perceel 2] onder het voorgaande plan mede de bestemming "Handelsdoeleinden" had en was voorzien in een bouwvlak voor een bedrijfswoning. Het gemeentebestuur heeft ten onrechte zonder overleg de bestemming van [perceel 2] gewijzigd. Verder voeren zij aan dat aangekondigde geluidsreducerende maatregelen ten behoeve van de bestaande woningen aan de Bergerothweg nog niet zijn uitgevoerd. Volgens hen mogen de woningen die op naastgelegen percelen staan worden gesplitst in twee woningen, terwijl deze ook binnen de desbetreffende geluidscontour liggen, aldus [appellant sub 2] en [appellant sub 3].
2.8. Het college heeft zich in het bestreden besluit aangesloten bij het standpunt van de raad, zoals verwoord in het raadsbesluit van 27 juni 2007. Daar voegt het college aan toe dat ingevolge de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) de aanwezige geluidscontour, waarbinnen geen woningen gebouwd mogen worden, alleen geldt voor nieuwe woningen en derhalve niet van toepassing is op de bestaande woningen langs de Bergerothweg. Voorts merkt het college op dat de mogelijkheid tot het bouwen van een bedrijfswoning op [perceel 2] reeds in 2005 is komen te vervallen.
2.9. De Afdeling overweegt dat, afgezien van het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, voor het gemeentebestuur ingevolge de WRO geen verplichting bestaat tot het voeren van overleg voorafgaand aan het ter inzage leggen van het ontwerpbestemmingsplan. Door middel van het indienen van een zienswijze kan een ieder eventuele bezwaren tegen het ontwerpplan naar voren brengen. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben van deze mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 3], dat de raad zonder overleg met hun, de bestemming van [perceel 2] heeft gewijzigd, faalt derhalve.
2.10. Aan [perceel 2] is de bestemming "Woondoeleinden (W)" toegekend in het plan, waarbij niet is voorzien in een bouwvlak voor hoofdgebouwen, maar uitsluitend in een bouwvlak voor bijgebouwen. Daarbij is van belang dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] kunnen aan het enkele feit dat het voorgaande bestemmingsplan "Savelveld" voorzag in een bouwvlak voor een bedrijfswoning op [perceel 2] dan ook geen recht ontlenen op een bouwvlak voor een hoofdgebouw binnen de bestemming "Woondoeleinden (W)" in het plan.
2.11. Uit het akoestisch onderzoek van maart 2004 verricht door Royal Haskoning bleek dat ten aanzien van de woningen in de nabijheid van [perceel 2], zijnde de woningen aan de [3 locaties], de maximale grenswaarde van de gevelbelasting van 55 dB(A) ingevolge de Wgh werd overschreden. Voor deze woningen moesten derhalve geluidsbeperkende maatregelen worden genomen, bestaande uit het geluidsreducerend uitvoeren van twee ventilatiebronnen van het bedrijf WBM Staalservice. In een aanvullend akoestisch onderzoek van 1 december 2005 verricht door M&A Milieuadviesbureau is vermeld dat deze geluidsbeperkende maatregelen zijn uitgevoerd en ter plaatse van eerdergenoemde percelen de maximale grenswaarde van 55 dB(A) niet meer werd overschreden, hetgeen niet is weersproken. In zoverre missen de beroepen dan ook feitelijke grondslag.
2.12. Uit de stukken blijkt dat de door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gewenste woning op [perceel 2] naast de bestaande woning aan de [locatie 5] zal worden geprojecteerd.
Volgens eerdergenoemd akoestisch onderzoek van maart 2004 was zowel op de gewenste plek van de woning op [perceel 2] als bij de woning aan de [locatie 5] sprake van een gevelbelasting van 57 dB(A). In het raadsbesluit is vermeld dat een geluidswal of scherm van 6 meter hoog nodig is om de geluidsbelasting op [perceel 2] te verminderen van 57 dB(A) naar 55 dB(A). Uit eerdergenoemd akoestisch onderzoek van 1 december 2005 blijkt echter dat de grenswaarde van 55 dB(A) na het treffen van de geluidsbeperkende maatregelen bij de woning aan de [locatie 5] niet meer wordt overschreden. Uit dit onderzoek blijkt niet dat ook metingen zijn gedaan dan wel berekeningen zijn gemaakt van de huidige geluidsbelasting ter plaatse van [perceel 2].
Nu de geluidsbeperkende maatregelen bij WBM Staalservice in 2005 hebben geleid tot een daling van de geluidsbelasting bij de naastgelegen woning aan de [locatie 5] van 57 dB(A) tot 55 dB(A) had het op de weg van het college gelegen om de stelling, dat op [perceel 2] zonder aanvullende geluidwerende maatregelen niet kan worden voldaan aan de maximale grenswaarde van 55 dB(A) ingevolge de Wgh nader te motiveren, al dan niet onder verwijzing naar een recent akoestisch onderzoek waarin met die geluidsbeperkende maatregelen rekening is gehouden.
Het college heeft bij het bestreden besluit echter volstaan met het overnemen van het standpunt van de raad en gelet op het voorgaande valt zonder nadere motivering niet in te zien dat ter plaatse van [perceel 2] nog steeds sprake is van een geluidsbelasting van meer dan 55 dB(A).
Gelet op het voorgaande, behoeft hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] overigens ten aanzien van geluidbelasting hebben betoogd geen bespreking.
2.13. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het plandeel met betrekking tot [perceel 2], niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.14. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 12 februari 2008, kenmerk 2008/5280, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen die betrekking hebben op een deel van het perceel kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nummer […], gelegen aan de [locatie 6] in [plaats], zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1 en het perceel, kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nummer […];
III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" dat betrekking heeft op het onder II genoemde deel van het perceel, kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nummer […];
IV. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het plandeel genoemd onder III in de plaats treedt van het besluit van 12 februari 2008;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 67,22 (zegge: zevenenzestig euro en tweeëntwintig cent); het dient door de provincie Limburg aan [appellanten sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellanten sub 1], € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 2] en € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 3] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009
12-571.